Want o. Dit is mooi. Land van weemoed. Ali Şerik. Ja mooi. Het is een boeklang poëem nee het is een hybride roman nee het is schierbeekiaans proza. Het is in het oosten van Turkije. Een eeuw, de vorige, is nog niet ten einde. Een dorp, ergens in de bergen. “Hier in dit godverlaten landschap / houden de bergen waarachtig niet van mensen”, zo luidt de openingszin en die is er meteen op. Şerik maakt het dorpsleven in deze onherbergzame streken voelbaar middels Yusufkadir en zijn vrienden Mehmet, Kemal en Ahmet en hun familieleden, verwanten en dorpsgenoten (kleurrijk is bijvoorbeeld de dorpsgek Halil Amca – die later nog tot heilige wordt uitgeroepen). Het leven in het dorp is eenvoudig – meer dan het hoognodige is er niet. Şerik neemt de tijd om alles zo zorgvuldig mogelijk te schetsen in een taal die soms de vorm aan lijkt te nemen van gezangen:
“De zigeunervrouwen kunnen uit handpalmen de volmaakte toekomst / voorspellen voor twee eieren. / Zij kunnen in handpalmen vooruitblikken of je man je trouw blijft / voor twee eieren. / Zij kunnen in handpalmen je zorgen herkennen / voor twee eieren. / Zij kunnen het boze oog uitdrijven / voor twee eieren.”
en:
“Hier droogt men groente en fruit, de winter is lang.
Hier droogt men verhalen, de winter is lang.
Hier droogt men idealen, de winter is lang.
Hier droogt men vlees, tarhana, de winter is lang.
Hier droogt men loyaliteit en achterdocht
de winter is lang.
Hier droogt men hartzeer, huidhonger
de winter is lang.”
en:
“Hij heeft een transistorradio gekocht / waar hij stilletjes van droomde. / Een radio die je verbindt met de wonderbaarlijke stad / een radio die je verbindt met de uiteinden / van de provincie, een radio die je verbindt / met het fabelachtige gehele land / een radio die je verbindt / met de grenzeloze planeet. / De onmetelijke wereld wil Yusufkadir zien. / Hij heeft veel gehoord over de continenten / in Australië hebben ze kangoeroes / ze lopen op hun achterpoten / springend bewegen ze zich voort / hebben een buidel waarin hun nakomelingen opgroeien. / Raar, denkt Yusufkadir / dat God zulke dieren schept. / Je hebt in de oceaan de blauwe vinvis zo groot als drie huizen / zachtaardige dieren zijn het. / Raar, denkt Yusufkadir / dat God zulke dieren schept. / Je hebt in Afrika de witte neushoorn zo sterk als honderd man / ze worden bejaagd vanwege hun wonderen verrichtende horens. / Raar, denkt Yusufkadir / dat God zulke dieren schept. / Je hebt pinguïns die niet kunnen vliegen en leven op het ijs / leven in een wereld waarin de mens / het niet volhoudt door de kou. / Raar, denkt Yusufkadir / dat God zulke dieren schept. / Hij wil ze zien, wil naar al deze landen / maar eerst wil hij hun geluiden horen op de radio.”
Ja dit is mooi. Dit is heel mooi. Dit is poëties, melodies, ritmies, dit is beeldend, dit spreekt nee jankt nee zingt – Şerik bespeelt de taal als een viool. Onder zijn klanken ontstaat een beeld van een plek en een tijd waar het leven trager was, gericht op onmiddellijke noden – er is gemeenschapszin, er is eten, er is diepe liefde. Maar ook uithuwelijken, schande, eer, wraak, agressie, geweld, onvrijheid, bekrompenheid. Dat is er ook en Şerik poetst het niet weg.
Voor wie alles wil lezen ga naar: https://www.allesoverboekenenschrijvers.nl/ali-serik-land-van-weemoed/