Door Anneruth Wibaut
Op het eerste boek van Ali Şerik, Land van weemoed, werd ik verliefd op de rijke taal waarin het in vrije versvorm zijn familie bezingt, eerste en tweede generatie arbeidsmigranten uit Turkije. En nu ligt er weer zo’n werk, ook in epische verzen, dit keer over het lot van vluchtelingen, van nu en door de eeuwen heen. Met De zachte veren van de tijd schreef Şerik een epos dat getuigt van hoe de mens soms genoodzaakt is tot vluchten en toch vermag om steeds weer thuis te komen in de liefde en de schoonheid. In zintuigelijke taal nodigt hij ons uit om de geschiedenis te volgen als ‘theater van het lot’. Hij voorzegt ‘gebeurtenissen veroorzaakt door wrange ellende / uitgestrooid door hebzucht, de honger van andere mensen / zorgvuldig voorbereid leed, zwerfvuil van het bloed.’ Met passie bezingt hij de veelzijdigheid van de wereld, bejubelt ‘hazenlipvleermuizen’, ‘granaatappelbloesem’, ‘de druivengaarde’ en versterkt door allitererende opsommingen schoonheid: ‘bosrozen, boomhei, bezemstruiken’
In korte hoofdstukken, soms van minder dan een pagina, soms van vier, beschrijft Şerik afwisselend de wederwaardigheden van een groep bootvluchtelingen en vluchtverhalen uit de geschiedenis: slaven in het oude Rome, nomadenstammen in Mongolië die achter gras voor hun kuddes aan moeten, Indianen op de vlucht voor de witte indringers. En die van nu: vluchtelingen uit Oekraïne en Afrikaanse vissers die door overbevissing van varende visfabrieken lege zeeën hebben en uit wanhoop piraat worden. Şerik laat zien dat onrecht, overheersing en onverstand van alle tijden zijn en hij plaatst ‘de problematiek’ van de asielzoeker in een breed perspectief. De geschiedenishoofdstukken zijn cursief gedrukt en worden steeds met onderstaand citaat geïntroduceerd. Dat soort vormingrepen helpen om dit zowel inhoudelijk als qua taal overvolle boek toch vrij makkelijk te lezen. Net als bij een gedichtenbundel word je uitgenodigd om het boek steeds even neer te leggen om wat je las op je in te laten werken.Tijd is een vogel zonder snavel
——–hij fluit niet als de wind, zingt geen ode
———– voor het leven
——–zijn pootjes verschrompeld onder zijn buik.
Hij vliegt altijd vooruit, zijn aankomst is onbekend.
De veren die van zijn borst en vleugels vallen noemt men geschiedenis.
Laten wij de zachte veren van de tijd oprapen
———– en in de eenentwintigste eeuw landen
———-waar hulpkreten van mensen klinken.
Dit citaat toont de karakteristieke bladspiegel die door het hele boek wordt volgehouden. Te lange zinnen beginnen op de volgende regel(s) met een inspringing. Die vorm bepaalt het ritme, zoals enjambementen dat doen in een gedicht.
Kenmerkend voor de hoofdstukken over de bootvluchtelingen is dat de titel de exacte tijd noemt waarop de gebeurtenissen plaatsvinden. Het begint om 18.21 uur met een vrouw die aan de kust staat. ‘Haar gezicht gericht naar het uitgestrekte grauwe vel van de zee.’ Ze staat daar elk jaar drie dagen om te rouwen om haar dochter die in de woedende golven verdronk, vijf jaar eerder. Tweeëneenhalve pagina lang beschrijft Şerik in woorden vol schoonheid haar rauwe smart. Het wordt niet larmoyant en dat is knap, dat is de kunst van de dichter.
Dan verzamelen zich de bootvluchtelingen, die Şerik toekomstzoekers noemt. Het gammele rubberbootje wordt beschreven, verschillende opvarenden worden nader voorgesteld. Met onderstaande citaat opent het hoofdstuk ‘De pokdalige mensensmokkelaar, 22.05 uur’.Heel vroeger was er geen Spaanse griep
———– geen Covid-19, Aleppo was nog niet gebombardeerd
———– Mahsa Amini droeg haar hoofddoek nog op de juiste wijze
———– Theo van Gogh maakte nog een film
(…)
Vroeger was alles beter, als vrouw was je blij als je de brandstapel ontliep.
Een scheepsjongen had geluk als hij oud werd.
Gelukkig konden voldoende vrouwen, mannen, hard rennen
———– zodat ze niet in de netten van de slavenhandelaars vielen.
Londen stonk naar riool, de bacteriën verspreidden zich door de modder.
Bob Marley blowde nog
———– Che rookte een sigaar
———– Lenin mijmerde over een revolutie.
Jongens speelden op straat oorlogje, meisjes waren indianen
———– die jongens scalpeerden.
Vroeger was alles beter, je had geen burgerrechten
———– geen emancipatie, hongerwinters stonden voor de deur.
Şerik rommelt hier data en feiten lekker door elkaar. En hij laat zien dat we erg ver terug moeten om bij een tijd te komen waar alles beter was, sterker nog, dat zo’n tijd niet bestaat. Ik denk dat het ook populistische politici op de hak neemt die een verleden verheerlijken waarin de ‘asielcrisis’ nog niet bestond.
Om 23.02, als het gammele bootje over de steeds onrustiger wordende zee vaart, wordt de lezer door elkaar geschud, vooral wie de neiging heeft tot automatisch medeleven met alle toekomstzoekers. In het bootje bevindt zich Kawa, een IS strijder. Die verloochent nu zijn haat tegen het door hem wreed en fanatiek bestreden vrije westen door er met vrouw en twee kinderen heen te vluchten. Een paar van zijn gruweldaden worden precies beschreven. En nu zal hij daarvoor ‘een bolster met stekels, een dichtgetimmerd alibi’ moeten vinden om als vluchteling te worden binnengelaten. Of hij zich daarna als terrorist zal ontpoppen vertelt het verhaal niet.
Şerik is steeds de alwetende verteller die buiten tijd en ruimte staat. Hij blijft met vaderlijke aandacht heel dicht bij zijn toekomstzoekers, leest hun gedachten en gevoelens. Blijft ook bij ze als hij hun gevecht tegen de verdrinkingsdood gruwelijk plastisch beschrijft. Met diezelfde onvoorwaardelijkheid beschrijft hij de abstractere vluchtverhalen uit de geschiedenis. En ook zijn lezers laat hij niet aan hun lot over. Want net als het misschien te schrijnend wordt, komt er een grappige opsomming: ‘Laat ons praten over rozen die straks in bloei komen / over onbezonnen rivieren, over huisdieren / over kraaienpootjes, over voortreffelijke verjaardagstaarten.’ Of de dichter becommentarieert zijn tekst: ‘Een ekster vliegt van het westen naar het oosten, waarom eigenlijk.’
En steeds is er die bloemrijke taal, soms op het barokke af. Een opvallend kenmerk ervan is het veelvuldig gebruik van bijvoeglijk naamwoorden. Dat is een riskante onderneming in de poëzie. Het wordt gauw clichématig of druipend van valse lyriek. Şerik werkt er zorgvuldig mee, zodat we nergens hetzelfde woord hoeven te tellen om te constateren dat het te vaak voorkomt. Het strooien met onverwachte, soms exotische bijvoeglijk naamwoorden bevordert de zangerigheid van de taal en het toont de precieze en liefdevolle blik van de dichter op de werkelijkheid. Die is te mooi om haar af te doen met schrale taal. Dat er in al die rijkdom een enkele keer gezondigd wordt tegen de grammatica zal de schrijver, als hij erop gewezen wordt, meer pijn doen dan de lezer. Zo schrijft hij soms woorden die aan elkaar horen los, zoals oud-en-nieuwviering; rept hij van ‘de oproer’ waar dat ‘het oproer’ moet zijn en vergat hij kruid te verbeteren in kruit. En oh ja, de spellingwijzer vindt dat boomhei boomheide heet.
Tot slot een citaat uit het hoofdstuk ‘Het gepiep van het scharnier, 01.40 uur’. De toekomstzoekers zijn door de mensensmokkelaar in een oude opblaasboot met buitenboordmotor de zee opgestuurd. De man zelf is veilig aan wal gebleven, hij heeft ze alleen zijn gebed meegegeven: ‘Allah, sta deze lui bij opdat ze een schitterende toekomst krijgen.’ Inmiddels zijn ze ruim drie uur op zee, het is gaan waaien en dreigende stormwolken naderen. Geen land te bekennen, de zee en de wind ontpoppen zich tot gevaarlijke vijanden. Angst neemt bezit van de opvarenden. “Pappa, wanneer zijn wij daar?” herhaalt zich op de lippen van kinderen’.In hun morsige bagage het stilste bewijs dat ze het leven waard zijn.
In hun kleren opvliegende kraanvogels
———– vleugelslagen van libellen
——— de zuivere roep van de nachtzwaluwen, geruis van sprinkhanen.
In elke plooi van het lichaam
———– de kostbaarste aanmoediging van het zuiverste leven.
In hun donkere ochtend begint het zingen van het roodborstje
———– dat de eerste stralen van de opkomende zon begroet.
De weerloze helderheid van stemmen die sterren plukken.
De onvoorwaardelijke vriendschap
———- in hun zwijgende bagage het transparante respect
———- in hun zuinige bagage de bewolkte afkeer
———–de vertroebelende vooroordelen, murw onbegrip.
De spartelende storm gooit spottend water op hen, op hun natte voeten
———– velen proberen te hozen met drinkbekers
———– met handpalmen
om vraatzuchtige zee terug te gooien in hebberige zee.
Ali Şerik heeft een groots werk geschreven waarmee hij vluchtelingen hun volwaardige plek als mens geeft in de geschiedenis. De toekomstzoekers worden individuen onder zijn handen. De vraag is of onze harten groot genoeg zijn om ze er allemaal een plekje in te geven, met ook alle naamloze vluchtelingen uit de geschiedenis erbij. Het is ook de vraag of een gelover in het gevaar van asielzoekers door dit boek op andere gedachten zal komen. Misschien, juist omdat het niet ‘een probleem’ behandelt, maar meereist met mensen, waardoor je een stukje van hun verleden leert kennen, hun hart en hun verlangen. Wat ze willen is wat iedereen wil: vrijheid, liefde, hoop voor de toekomst. En we delen de wens van de vissers in het land van bestemming: ‘Ze hopen dat ze geen lichaam opvissen / vooral geen kind, geen vrouw. / Vooral geen man, geen baby ./ Vooral niemand.’