Deze bundel teksten, gedichten, wil de wederwaardigheden belichten van een groep vluchtelingen van de Turkse kust naar Griekenland. Het is een drama, maar Ali Serik (1962-) toont bijna terloops aan, dat de onderdrukking van alle tijden is. Het verjaagd worden, opgejaagd. Hij haalt Oekraïne erbij, een slavenopstand in het oude Rome en de indianen in Noord Amerika, de gevallen veren van de tijd, vluchtelingen zijn dus – helaas – van alle tijden. En hij doet net of in een theater steeds scenes van dit drama worden getoond. Een originele aanpak.
Ali Serik publiceerde al eerder verzen bij uitgeverij U2pi. Land van Weemoed, uit 2022 ging over de eerstegeneratie gastarbeiders uit Turkije. Ze verlieten huis en haard om hier te komen werken, vaak onder moeizame omstandigheden. Zijn recept bij deze bundel bestaat uit het vervaardigen van een epos, een combinatie tussen verhaal en gedicht. En hij doet dat in lange verzen, met een opmerkelijk vaardig palet gemaakt.
Scène uit een ander theater
Zuid-Europa, eerste eeuw v.Chr.
Tijd is een vogel zonder snavel
hij fluit niet als de wind, zingt geen ode
voor het leven
zijn pootjes verschrompeld onder zijn buik.
Hij vliegt altijd vooruit, zijn aankomst is onbekend.
De veren die van zijn borst en vleugels vallen noemt men geschiedenis.
Laten wij de zachte veren van de tijd oprapen
en in de eerste eeuw v.Chr. landen
waar mensen slapen die de Derde Slavenopstand zijn begonnen.
De eerste warme zonnestralen van de ontwakende dag
raken de hoogste bladeren van de Italiaanse populieren.
De frisse wind ligt in de vruchtbare heuvels uitgestrekt
om uit te rusten.
Tussen de heuvels de zilveren plaat van een langgerekt meer
dat langzaam zijn spiegel onthult
in het opkomende zachte licht van de dageraad.
Een meerkoet beweegt over het roerloze water
wat een kleine golf veroorzaakt
die de overvloeiende oever niet bereikt
en langzaam verdwijnt of hij nooit is ontstaan.
Drie inktzwarte kraaien zoeken naar kruimels die roofdieren
in de donkere nacht hebben achter gelaten.
Honingbijen zijn nog niet actief.
Nachtvlinders trekken zich terug.
Een ekster vliegt van het westen naar het oosten, waarom eigenlijk.
Een kerkuil zit in een boomholte, zoekt naar een veldmuis
die een van zijn korte snorharen mist, met zijn kleine pootje
een grassprietje aanraakt dat beweegt bij het minste geluid
hij zoekt naar zaden, peulvruchten.
Een das haast zich naar haar burcht om haar jongen te zogen.
Door onze aanwezigheid springen bruine poelkikkers het water in
zie je hun witte kwaakblazen
aan weerszijde van hun koppen.
Kijk, her en der duizenden talentvolle volwassenen
tientallen sierlijke kinderen, verspreid slapen ze tussen grashalmen
achter meidoorns, bosrozen, boomhei, bezemstruiken
onder de beschutting van mastiekboompjes, oleanders.
Als je van een afstand naar hen zou kijken, hun gezichten
hun wapens niet zou kunnen zien, zou je denken
wat slapen ze toch gelukkig, zo gerustgesteld, zo vredig.
Maar nu wij bij hen staan, voorovergebogen hun gezichten aanschouwen
zien we dat ze niet uitrusten maar doodmoe slapen
toch verraden hun fraaie gezichten
dat ze in een zoete droom verzeild zijn geraakt.
Gun deze diepbedroefde mensen
deze zandkorrels uit de geschiedenis nog wat stilte.
Raak de lier niet aan, op haar vier snaren
trilt nog een lied dat gezongen wil worden.
Als ze straks wakker worden, een voor een
hun dromen wegwrijven
kijk dan in die blauwe, in die bruine
in die amberkleurige, in die groene ogen
zie daarin hun schreeuwend verlangen om te leven in vrijheid.
Het zijn moedige vrouwen, mannen die zich afvragen
waarom de wereld met zo veel onrecht is opgebouwd
als een tempel, op het offeraltaar altijd hun bloed.
Laat hen nog even slapen, zodat ze doorgaan met hun dichterlijke droom
over een leven bezaaid met vreugde waarin ze een vrij mens zijn
dat naar de horizon kijkt, het weten laat rijpen
ik keer terug naar de akkers van mijn voorouders.
Laat hen verheugend dromen, dit is mijn bewierookte land
mijn welige tuin, mijn gastvrije haard, hier ligt mijn geluk,
mijn nederige, mijn geprezen onderdak. (…)
Het is een fraai vers, het gaat nog verder, de opstand van slaven in het Romeinse Rijk werd
in bloed gesmoord. De slaven dromen nog van vrijheid, leven in de illusie dat het goed
zou kunnen komen. Dat zal niet gebeuren. Daarvoor was de repressie toen al te erg.
De revolte van de golven, 02.16 uur
Iskander houdt de boot met veel moeite boven water.
De motor hapert.
De revolte van de golven, getergde stieren die met hun koppen
tegen de boot rammen.
Gelukkig heeft de woeste stormvloed geen gepunte horens.
Hij kijkt bedroefd naar zijn vriend Yahya.
Diens kleren zijn kletsnat, gedachten doorweekt, geen regenjas
toch is zijn levendige moed onoverwinnelijk
alsof hij vanaf een solide wal
naar de schaduwschim van de wind kijkt.
Deze hevige storm is zo voorbij, denkt hij nog steeds.
Opeens zien ze midden tussen de razende golven
plastic tasjes, verpakkingsafval, flessen, andere rotzooi
houten planken met scherpe uiteinden, drijvende vaten.
Misschien van een omgeslagen boot, of in de nijdige zee gegooid
de wrevelige zee als een groot diep riool.
Als kippen die hun kuikens onder hun vleugels beschermen tegen een kraai
buigen doodsbleke mannen zich over de rand van de boot
en spreiden hun armen
om de puntige planken af te weren.
Mannen en vrouwen houden elkaar vast
zodat niemand in de onbeteugelde zee zal vallen.
Uitputtend, kortstondig is het onheil dat terug wordt geduwd.
Een verlossende zucht, een schietgebed, trillende handen, benen
handen die klampen om gezichten, aan jassen.
Gehuil van vreugde, wegvloeiende spanning.
De stompende angst drijft weg.
In zijn binnenzak voelt Yahya het kleine potje met aarde
dat door de bewegingen van de onstuimige golven
steeds op zijn borst drukt.
Tien regenseizoenen geleden stond de bedroefde vader van Yahya
bij het graf van zijn vader.
Met bevroren ogen en een vaalbleek gezicht kijkt hij
hoe het lichaam uit de kist wordt gehaald
en zorgvuldig in het diepe graf wordt gelegd.
Verwanten, vrienden nemen als eerste de schep
om plichtsgetrouw aarde in het stille graf te strooien.
De gekwetste vader van Yahya buigt
om de verroeste schep te pakken
iets in zijn vertrappelde hart houdt hem tegen.
Een verlies komt boven drijven, grief openbaart zich
de geknuppelde leegte zwelt op.
Een leegte onbereikbaar voor anderen, geen onderdak
woede die alleen voor hem bestemd is
in de kelders van zijn hart brandt de nafta weer.
Hij moet eerst de deur vinden, zijn gedachten stutten
de muurankers plaatsen zodat zijn wereld niet instort.
In het geweten van zijn overleden vader kon een koets
met vier blinde paarden rondrijden.
De vader van Yahya kijkt naar de roestige schep
hoe die van hand naar hand gaat.
Al maar oplepelen van oud zeer.
Hij die gebrandmerkt is, staat drie meter van het graf, in tweestrijd
langzaam raakt de kille kuil gevuld met grijze aarde.
Nee, hij zal de schep niet gebruiken
buigt voorover, vult zijn hand met korrelige aarde
alsof zijn hand een grote spade is.
Op het moment dat hij de aarde over het droeve graf wil strooien
komt berouwvolle boosheid weer tergend aanvliegen.
Onverteerbare woede stoot zijn slagtanden in de spier van zijn leed
hij is de banneling van zijn rouw.
Hij kromt zijn sterke vingers
de meeste aarde valt naast zijn schoenen.
Doodstil staat hij genageld
in zijn longen blaast een giftige kikker zijn wangzakken op
en kwaakt in zijn brein.
Het lichaam verdwijnt onder de droge eeuwigdurende aarde.
Hij draait zich om, loopt langzaam naar de enige uitgang.
Onderweg stopt hij zijn hand in zijn jaszak
opent zijn vuist, zijn zak vult zich met aarde
van zijn vaders graf.
Hij veegt zijn hand zorgvuldig af, bang om besmet te raken.
Loopt zodra hij thuiskomt naar de slaapkamer
houdt zijn donkergroene jas ondersteboven
zodat alle aarde op het sneeuwwitte laken valt.
Hij pakt een rotanstoel, blijft een uur zitten
kijkt naar de grijze aarde alsof het amber is
opdat zijn gekwetste hart rust vindt.
Als de woede in zijn handen, voeten is gekalmeerd
gaat hij naar de keuken
pakt een potje kurkuma, gooit het leeg.
Gaat met het potje naar de slaapkamer, vult het met de aarde.
Dit potje heeft hij overal mee naartoe gesleept
alsof het zijn medicijndoos is.
Ook nadat hij verhuisd was naar een andere stad
heeft hij altijd dat kleine kurkumapotje
met zich meegedragen.
Op zijn sterfbed heeft hij aan Yahya gevraagd
om de inhoud over het graf van zijn vader te strooien.
Denkt niet, waar de boom omgevallen is, blijft hij liggen.
Yahya is niet in de gelegenheid geweest om naar het graf
van zijn opa te reizen, de aarde uit te strooien.
Nu gaat het potje in zijn binnenzak mee naar een vreemd land.
Wie weet keert het ooit terug
om tussen vader en zoon vrede te sluiten.
Hij kijkt naar zijn vriend, die verzonken is in somberheid.
De barre tocht over zee van de vluchtelingen neergezet in vloeiende lijnen. Maar plotseling zijn we in de nabijheid van Yahya, hij
heeft in zijn zak een potje met wat aarde van het graf van zijn vader. Grond van een land, dat hij meeneemt naar een ander land
ver over de zee, ver van het vaderland. Een kleine raamvertelling in een fraai poëtisch epos.
Blijf leven, 07.49 uur
Aan de kust van de wijde zee staat een jeugdige vrouw
een vlag die wappert in stilte
in de rustige golfwind haar zwijgen, zwaar en zwart
de vacht van een schrikachtige kat.
Haar gezicht gericht naar het uitgestrekte grauwe vel van de zee.
In de verte trekken hardvochtige donzen wolken voorbij.
Een bries speelt met haar koperkleurige haren.
Hardnekkige sporen van verdriet op haar rouwvolle gezicht.
De vervreemde branding vult haar gehoor
als een ouderwets muziekinstrument
dat niet afgestemd is op nu en hier.
Dit is de tweede dag dat ze hier komt om haar dochter te herdenken
een wonderschone tiener die in de golven verdween.
Terugkomt om naar de golven te kijken
golven die haar verdriet elke keer terug trekken
en tegen de branding duwen.
Nu kijkt deze diepbedroefde moeder naar de uitgeraasde golven
om haar wond opnieuw open te krabben.
Ze wil niet genezen van deze overvloedige pijn.
Waarom schudt het leven haar kaarten zo bitter
waarom deelt het leven de speelkaarten
zo rücksichtslos uit.
Haar blik, door tranen onhelder
ziet iets tussen de golven
maar kan het niet onderscheiden, misschien
een tas
een plasticzak
een zwemvest.
Haar hart gaat tekeer als een paard dat in een brandende stal staat.
Haar adem stokt.
Ze loopt naar de branding, staat met haar enkels in het water
tot haar knieën in het water.
Ineens ziet ze iets wat haar hart scheurt.
Ze rent de golven in.
Ze schreeuwt
ga alsjeblieft niet dood.
Leef.

Nu weer de vluchtelingen, maar vanuit het perspectief van een moeder, die haar dochter herdenkt, die waarschijnlijk
is omgekomen in de golven. De moeder staat op het strand en hoopt nog steeds, dat de tienerdochter het heeft overleefd.
Na de Tweede Wereldoorlog hoopten hele volksstammen, dat hun vermiste familie of geliefden terug zouden keren.
In dit vers schreeuwt de moeder het uit: Leef! Toch ben je als lezer bang, dat dit niet gaat gebeuren. De bodem van de zee
ligt bezaaid met de lijken van overleden bootvluchtelingen, evenals sommige stranden.
Drama op drama, onnavolgbaar lieflijk en mooi geschetst door tovenaar Serik.
Ik heb deze bundel gelezen met ontroering en bewondering. Het zijn prachtige verhalen in een bloemrijke taal geschreven.
Duidelijk is dat Serik uit een rijke traditie komt. Laat hij ons blijven ontroeren en verbazen!
ISBN 9789493 364523 | Softcover | 175 pagina’s | Uitgeverij U2pi | 2e druk nov.2024
© Karel Wasch, 22 februari 2025
bron: http://www.poezie-leestafel.info/ali-serik